5. De scheiding in de Nederlanden
§ 1: Het kortstondige succes van de middenpartij 1576- 1584
De Pacificatie van Gent heeft nog geen drie jaar alle provincies bijeen kunnen houden.
Daaruit concluderen dat zij gedoemd was te mislukken, is wijsheid achteraf. Het zou al te
gemakkelijk zijn om van de Pacificatie van Gent in 1576 zo snel mogelijk over te stappen
naar 1579, het jaar van de scheiding van de Nederlanden in de Unies van Atrecht en
Utrecht. Alsof we als Nederlanders of als Belgen dan met terugwerkende kracht het gevoel
hebben `weer onder elkaar' te zijn. Men kan net zo goed stellen dat het heel verwonderlijk
is dat de Unie van Utrecht wel ruim twee eeuwen heeft gefunctioneerd, terwijl ook dat
verdrag slechts bedoeld was als een tijdelijk bondgenootschap. De Pacificatie had een
definitieve regeling van de godsdienstkwestie overgelaten aan een toekomstige vergadering
van de Staten-Generaal. Geen wonder dat telkens wanneer de Staten voor nieuwe
beraadslagingen bijeen kwamen, de godsdienst opnieuw een punt van discussie kon zijn.
Oranje zou die mogelijkheid aangrijpen om de Eerste Unie van Brussel, katholiek gehouden
om Don Juan tevreden te stellen, in december 1577 om te buigen tot een Nadere Unie die ook
de protestanten vrijheid van geweten garandeerde. In juli 1578 probeerde Oranje in de
Staten-Generaal de Religievrede aanvaard te krijgen, waarbij in elke plaats waar minstens
honderd gezinnen erom vroegen vrijheid voor de door hen beleden godsdienst zou heersen.
Dit was zowel tegen het zere been van de protestantse Staten van Holland en Zeeland, als
tegen de wens van de katholieken in de overige provincies. Men besloot toen dat ieder
gewest en zelfs iedere stad maar voor zichzelf moest uitmaken wat men wilde, waardoor
alleen in het godsdienstig pluriforme Antwerpen de Religievrede aangenomen is.
Het typeert Oranje dat hij eerst aan de Staten van Holland en Zeeland
toestemming vroeg of hij de uitnodiging naar Brussel te komen mocht aanvaarden - alsof een
constitutionele vorst in hem groeiende was. In Antwerpen aangekomen, was hij eerst het
middelpunt van drie dagen feest. Daarna ging de tocht door het kanaal van Willebroek naar
de hoofdstad. Buiten Brussel lagen voor de prins en zijn gevolg drie versierde boten
klaar, getooid met beukeboompjes die de wapens van de zeventien provincies droegen. In de
eerste boot bliezen muzikanten onder andere het Wilhelmus. In de laatste boot, geschilderd
in de kleuren van de prins: rood, wit en blauw, zat Oranje onder een baldakijn dat
versierd was met wapenschilden. In top prijkte het wapen van de koning, ten teken dat
alles tussen de Nederlanden en de koning zelf zogenaamd nog koek en ei was. Linksonder was
het wapen van de prins afgebeeld. De 23ste september was de datum van Oranjes glorieuze
intocht in Brussel. Tien jaar eerder had hij de stad voor het laatst gezien, nu haalde een
enthousiaste menigte hem in als de grote bevrijder, als de man die vanaf het allereerste
begin had gewaarschuwd tegen de politiek van de kroon. De klokken luidden, saluutschoten
weerklonken, mensen juichten en waren tot tranen geroerd. Het was een dag van triomf zoals
Oranje er maar weinig vergund zijn geweest.
Tot degenen die de prins officieel verwelkomden behoorde ook Filips van
Croy, hertog van Aarschot. Hij was in Brussel in de voorafgaande jaren geleidelijk het
hoofd van de oppositie geworden. Het zou verkeerd zijn te menen dat na de komst van Alva
in 1567 de leden van de verscheidene regeringsraden en bestuurscolleges zich als makke
schapen tegenover de Spaanse landvoogdij hadden gedragen. Weliswaar telden de
opstandelingen de radicale elementen onder zich, maar dat betekende niet dat de
achterblijvers bereid waren om in blinde gehoorzaamheid, laat staan in slaafse
onderworpenheid Alva of Requesens naar de ogen te zien. In 1573 klaagde Alva over de -
trouw gebleven! - Raad van State en Geheime Raad dat zij de bron van alle ergernis en
opstand waren. (Woltjer 1994, 43) Voor de komst van Alva waren Oranje en Aarschot elkaars
rivalen, maar toen onder de repressieve landvoogdij Aarschot zich ontwikkelde tot
oppositieleider, zochten zij opnieuw contact met elkaar. Weliswaar leek Aarschot naijverig
op Oranjes succes van dat moment - ook de Belgische historicus Henri Pirenne oordeelt
negatief over hem: half-gek, een snoever, een man die aanmatigend optrad (Pirenne IV, 61)
- maar tijdens de Pacificatie bestond tussen beiden een goede samenwerking. Politiek
wilden zij immers hetzelfde: de Nederlanden onder het bestuur van Nederlandse edelen,
geregeerd in overeenstemming met de Nederlandse belangen. Serieus bespraken zij een
huwelijk tussen de oudste dochter van Oranje en Karel van Chimay, zoon van Aarschot.
Oranje woonde in Brussel geen protestantse kerkdiensten bij en hij liet in zijn katholieke
bezitting Breda gewoon de mis lezen, wat voedsel gaf aan de publieke opinie in Brabant dat
hij in zijn hart katholiek gebleven was. (Pirenne IV, 73) Kortom, alle partijen streefden
naar overeenstemming, in afkeer van extreme standpunten. Zelfs de oude Viglius, die in dit
jaar 1577 overleed, kon zich in de gang van zaken vinden.
Wat zou nu beter zijn dan een herstel van de oude situatie: de Nederlanden onder een
`natuurlijke prins', een eigen wettige telg uit het Huis van Oostenrijk? Dit `wettig' was
gericht tegen de onechte geboorte van Don Juan, die nog steeds tevergeefs probeerde zijn
gezag erkend te krijgen. Boos schreef Don Juan aan Filips dat de prins van Oranje nu het
beleid bepaalde. Ook de katholieke adelpartij werkte niet met Don Juan mee en twee weken
na de komst van Oranje maakte Aarschot bekend dat aartshertog Matthias van Oostenrijk, een
jongere broer van keizer Rudolf II en neef van koning Filips, zich bereid had verklaard de
landvoogdij op zich te nemen. Matthias was twintig jaar jong, had wel zin in een avontuur
en was zonder keizer of koning om instemming te vragen eenvoudigweg naar de Nederlanden
afgereisd. Totaal onervaren in de politiek was hij geen partij voor Oranje, die zich met
zijn minzaamheid al gauw verzekerde van het vertrouwen van de jonge Oostenrijker. De
jongen, die graag in een namaak-antiek harnas rondliep, beschouwde Oranje al snel als zijn
tweede vader en Oranje was hem zo weinig ondergeschikt dat de nieuwe substituut-landsheer
in de volkmond `de griffier van de prins' heette. Overigens bewijst de benoeming van
Matthias hoe snel men toch eigenlijk ook in de zestiende-eeuwse omstandigheden en ondanks
de enorme afstanden, kon reageren en besluiten als men maar wilde. De afstand naar Wenen
was toch niet heel veel korter dan die naar Madrid en de uitnodiging en de aanvaarding
door Matthias waren binnen vier weken gearrangeerd.
Net als na het vertrek van Granvelle moest de hoge adel nu opnieuw
bewijzen dat zij het land besturen kon. Oranje stond op het toppunt van zijn macht, zeker
toen hij ook nog door de Staten van Brabant benoemd werd tot `ruwaard' van Brabant,
overeenkomend met de functie van stadhouder in de andere provincies. Aarschot op zijn
beurt zag zich benoemd tot stadhouder van Vlaanderen. Als hoge edelman had hij echter -
anders dan Oranje - weinig met de stedelijke burgerijen op en toen hij naar Vlaanderen
vertrok, liet hij zich schamper uit over de burgers. Eenmaal in Gent aangekomen, bleek
daar een heel andere wind te waaien dan hij gewend was.
§ 2: De radicalisering van de oppositie in Vlaanderen en Brabant
De opstand van Brussel en het zuiden in 1576 verschilde van de beide eerdere opstanden
van 1568 en 1572: nu was het een opstand van alle provincies, niet alleen van Holland en
Zeeland. De meeste provincies ging het niet om de geloofsvrijheid, maar om de bevrijding
van het land van de Spaanse soldaten. De meerderheid van de bevolking was rooms-katholiek
en weliswaar had de volharding van de Leidenaren bewondering gewekt bij de
koningsgetrouwen, toch wilde de meerderheid van de bevolking niets weten van het
calvinisme. Des te verwonderlijker is het feit dat in 1578 en volgende jaren in de grote
steden van Brabant en Vlaanderen toch de calvinisten de boventoon wisten te voeren. De
radicalisering voerde zo ver dat op 1 mei 1581 de katholieke godsdienst in Brussel
verboden werd, gevolgd door hetzelfde verbod in Antwerpen op 1 juli 1581. (Marnef, 230)
Terwijl in juni 1577 in Gent een jonge metselaar nog veroordeeld was tot geseling en
vijftig jaar ballingschap, alleen omdat hij zijn pet had opgehouden toen het
Allerheiligste voorbijkwam in een processie (Decavele 1984, 40), was ruim een jaar later
de situatie totaal omgekeerd en maakten de radicale calvinisten er de dienst uit. Oranje
had Gent het herstel beloofd van de situatie van voor 1540, het jaar waarin Karel V de
trotse stad van de meeste privileges vervallen had verklaard. Toen Aarschot als stadhouder
in 1577 in Gent aankwam, was het een slechte openingszet van hem om dit herstel van de
privileges van tafel te vegen. De militante partij echter wilde de oude voorrechten terug,
inclusief de invloed van de ambachtsgilden op het stadsbestuur èn het herstel van Gents
heerschappij over het omringende platteland. De twee voorlieden van dit schrikbewind waren
Jan van Hembyze, een Gentse schepen die zijn zoon in de troebelen had verloren en nu zelf
tot drastisch handelen bereid was, en de jonge edelman François Rijhove, partijganger van
Oranje. Op 27 oktober kwam Rijhove de prins in Antwerpen voorstellen om een aantal
katholieke voormannen te arresteren. De prins gaf geen toestemming, maar ried het ook niet
af, en die stilzwijgende afzijdigheid was voor de Rijhove en de zijnen voldoende om het
voornemen door te zetten. In de nacht van 28 op 29 oktober 1577 arresteerden zij nota bene
hun stadhouder Aarschot, de bisschoppen van Ieper en Brugge, de grootbaljuw van de stad en
enkele andere edelen en bestuurders. Een dag later richtten zij een calvinistische
stadsmilitie op door driehonderd vagebonden in dienst te nemen en van wapens te voorzien.
(Pirenne IV, 109) Op 1 november kwam er ook in Gent een college van radicale
Achttienmannen. Toen Oranje op 19 december een bezoek bracht aan Gent, slaagde hij erin de
tegenstellingen te overbruggen en Aarschot weer vrij te krijgen. Oranje kon zich opnieuw
laten vieren als man van de verzoening, terwijl het beter was geweest wanneer hij Hembyze
en Rijhove van hun onbezonnen daden had weerhouden. Want hun radicale handelwijze zette
kwaad bloed bij de katholieken. Net als bij de gebeurtenissen van 1566 kreeg het
onverschillig katholicisme van de edelen weer een nieuwe inhoud door de afkeer die zij
hadden van de calvinistische drijvers.
In januari 1578 kwam Alexander Farnese, hertog van Parma, zoon van de voormalige
landvoogdes, met nieuwe troepen Don Juan weer aan de macht helpen. Al op de 28ste van
dezelfde maand behaalde hij een gemakkelijke overwinning op het leger van de
Staten-Generaal bij Gembloers (Gembloux), in het zuidoosten van Brabant. Het was weliswaar
geen tweede Lepanto, maar in zijn gevolgen minstens even belangrijk: deze eerste
overwinning legde de basis voor het volgende koninklijke offensief, waarmee de reconquista
van de Nederlanden voor de kroon werd ingezet. In de geschiedenisboekjes is de Slag bij
Nieuwpoort - ook door het ronde jaartal 1600 - veel bekender gebleven dan deze militaire
veldslag, maar het effect en daarmee het belang van de Slag bij Gembloers was veel groter:
de inwoners van Brussel vreesden al een beleg en het leger van de Staten-Generaal heeft
zich van de nederlaag nooit hersteld. Na Gembloers bleek ook hoe gering de bereidheid tot
samenwerking tussen de provincies was. Het was en bleef ieder voor zich. Holland en
Zeeland waren niet bereid om de inning van convooi- en licentgelden te stoppen, die zij
hieven op de schepen naar Antwerpen. De Antwerpenaren waren ontzettend boos op dit blijk
van tegenwerking van de kant van hun `landgenoten'. (Swart 1994, 160) In plaats daarvan
stelden de Staten van Holland en Zeeland liever orde op zaken in de eigen provincies. Door
middel van een `satisfactie', een schriftelijke garantie, dwongen zij die steden naar hun
zijde die tot dan toe onder het gebied van de koning stonden: Amsterdam en Haarlem in
Holland, en Goes in Zeeland. Officieel werd de uitoefening van de katholieke godsdienst
niets in de weg gelegd, maar in de praktijk bleek dit weldra een dode letter. Oranje kon
of wilde hiertegen niets ondernemen en zijn onwil of onvermogen de katholieken in Holland
en Zeeland te beschermen, vergrootte de kritiek op zijn persoon bij de katholieken in de
andere provincies.
De maanden die volgden op de nederlaag bij Gembloers geven twee verschillende
offensieven te zien, beide ten nadele van de gematigde middenpartij. Enerzijds vanuit
Namen en Luxemburg een koninklijk offensief, waarbij het initiatief kwam aan het duo Don
Juan en Parma. Hun verovering van Leuven dwong de Staten-Generaal naar Antwerpen uit te
wijken. Tegelijkertijd begonnen de radicale calvinisten aan een revolutionaire omwenteling
in de dorpen en steden van Vlaanderen. Nauwelijks had Oranje zijn hielen gelicht of de
Gentse Achttienmannen pakten hun agressieve politiek weer op. In plaats van bij te dragen
tot een nationaal leger om de troepen van Don Juan en Parma te verslaan, maakten de
Gentenaren zich meester van de belangrijkste steden in Vlaanderen: Brugge, Kortrijk,
Ronse, Oudenaarde, Axel, Hulst, St.-Niclaas en Ieper. Vanuit deze laatste stad trokken zij
naar Duinkerken, St. Winoksbergen, Veurne enzovoort. (Decavele 1984, 50). Andere plaatsen
richtten zich vrijwillig naar het Gentse voorbeeld en kozen ook voor het militante
calvinisme, zoals Dendermonde en Deinze. Overal waar zich de omwenteling voordeed, kwamen
revolutionaire comités van Achttien aan het bewind, vonden gewelddadigheden tegen
monniken en priesters plaats en werden in kerken en klooster de beelden gestormd.
Het is niet gemakkelijk deze scherpe calvinistische reactie te
verklaren. Al eerder was er sprake geweest van rigoureus calvinistisch optreden in de
jaren zestig. Mogelijk uit afkeer van dit militante gedrag hielden de Vlaamse en Brabantse
steden zich afzijdig in 1572 en daarop volgende jaren? Maar de herinnering aan de chaos
van 1566 zal in 1577 toch niet minder sterk zijn geweest dan in 1572? Waarom geven Brussel
en Gent en andere steden met hun Achttienmannen in 1577 wel zo'n heftig toneel te zien van
polariserende politiek? De herinnering aan 1566 lijkt de calvinisten eerder tot actie te
hebben aangemoedigd dan van actie te hebben afgehouden. Onder Alva's bewind was er in het
zuiden eenvoudigweg niet aan verzet te denken geweest. Met het wegvallen van het straffe
regime van een Spaanse landvoogd viel de druk van de ketel en kwamen de calvinisten in
veel Vlaamse en enkele Brabantse steden tot dezelfde radicale maatregelen als zij in 1566
hadden genomen. De onvoorstelbare apathie van de katholieke meerderheid liet hen vrij
spel. De steden onder de Achttienmannen in Vlaanderen droegen nauwelijks nog gelden af aan
de centrale regering in Brussel omdat zij het geld voor hun eigen verdediging wilden
gebruiken. Tegenover de legers van Don Juan en Parma zouden ze militair geen partij zijn.
§ 3: De Unies van Atrecht en Utrecht
Er is een tijd geweest waarin in de Nederlandse geschiedschrijving de uitdrukking
`veile Waalse adel' als een tautologie beschouwd werd. Vervolgens - en nog steeds? - was
het de gewoonte de Unie van Atrecht af te schilderen als een Waalse aangelegenheid. Dat is
onjuist. Weliswaar behoorden de provincies Artesië en Henegouwen tot de Franstalige
Nederlanden, maar het was niet hun Franstaligheid die hen tot verzoening met de koning
dreef. Franstalig was immers ook Oranje; verzoening met de koning wilde het overgrote deel
van de Nederlanden, maar alleen als met Nederlandse belangen en privileges rekening werd
gehouden. Hoe zag na meer dan tien jaar burgeroorlog het politieke landschap eruit in
Artesië en Henegouwen, dat deze provincies zich wilden organiseren en zij actief naar
hereniging met de kroon streefden? In vergelijking met Brabant en Vlaanderen, met Holland
en Zeeland, waren de beide provincies in het uiterste zuidwesten nauwelijks verstedelijkt.
Vanouds was de adel er de politieke machthebber en deze leverde vooral bevelhebbers aan
het nationale leger. In Henegouwen was Bergen de enige vertegenwoordiger van de burgerij
in de Staten. In Artesië waren slechts drie steden: Atrecht, Bethune en St.-Omaars. Op 1
maart 1578 vroegen de door de edelen gedomineerde Staten van Artesië om vrede te sluiten
met Don Juan, een voorstel dat op 6 maart de steun kreeg van de Staten van Henegouwen. De
bevolking van Béthune, Aire, St.-Omaars en Dowaai was het daarmee niet eens en
protesteerden onmiddellijk, maar zij waren tegen het overwicht van de adel niet
opgewassen. (Pirenne IV, 140- 141) In navolging van de gebeurtenissen in Vlaanderen maakte
zich ook in Atrecht een minderheid van fanatieke calvinisten meester van de stad en zij
hezen er het oranje-wit-blauw, als teken van hun politieke gezindheid. Hun volksraad
bestond niet uit Achttienmannen, maar noemde zich: les quinze, `de vijftien'.
Tijdens de troebelen onder Filips II hadden weliswaar ook edelen uit Artesië en
Henegouwen meegedaan aan de Opstand, maar zij hadden na de komst van Alva in 1567 het veld
geruimd. De achterblijvende groep was daardoor religieus en politiek veel homogener: de
radicale elementen waren verdwenen en de voorstanders van hereniging met kroon en altaar
waren eensgezind. De kroondienst in bestuurscolleges of militaire functies was dikwijls de
belangrijkste bron van inkomsten en de standsbewuste, katholieke edelen ergerden zich aan
het militante optreden van de Gentse calvinisten. De ontevreden edelen, de zogeheten
Malcontenten, waren liever verheerd dan verknecht en besloten op te treden. De Staten van
Henegouwen verklaarden zich tegen de `meer dan barbaarse brutaliteit en tirannie van de
sectariërs en hun aanhangers, overtreffende die van de Spanjaarden'. (Pirenne IV, 147)
Daarop maakten de Malcontenten een einde aan het calvinistisch bewind in Atrecht en lieten
zij de leiders op het schavot ter dood brengen. Dat was een overwinning voor de adel en de
welgestelde bourgeoisie. Op 6 januari 1579 sloten Artesië en Henegouwen in Atrecht een
katholieke unie. Maar in het eveneens Franstalige Doornik en het Doornikse was de sociale
situatie precies omgekeerd: hier lag het overwicht aan de kant van de burgerij in de stad.
Met als gevolg dat de voorstanders van verzoening met de koning - platteland en
geestelijkheid - hier aan het kortste eind trokken en Doornik de zijde van de Opstand
hield en zich pas gewonnen gaf nadat het was overmeesterd door Parma. (De Schepper 1987,
18) Hun Franstaligheid was geen reden om zich aan te sluiten bij de Atrechtse Unie. Deze
Unie van Atrecht was in de eerste plaats een katholieke unie, een nadere invulling van de
Eerste Unie van Brussel. Vier maanden later verzoende zij zich met de koning, waarbij zij
juist het politieke programma realiseerde dat in grote lijnen overeen kwam met het oude
opstandsideaal uit de jaren zestig: de vreemde troepen moesten het land uit, de koning
diende te regeren in overeenstemming met de edelen, en Parma diende te worden
teruggeroepen, in ruil voor een vorst van den bloede. De Unie van Atrecht was dus geen
`landverraad' aan de gemeenschappelijke politieke zaak. Maar over ruimte voor het
protestantisme viel met de Atrechtse unie niet te praten.
In het protestantse Holland en Zeeland lag de zaak in zekere zin eenvoudiger doordat de
stadsbesturen daar de touwtjes stevig in handen hielden: van colleges van revolutionaire
Achttienmannen was daar geen sprake. In tal van steden ook ten noorden van de grote
rivieren waren velen de Rooms-katholieke Kerk en de koning nog toegedaan. Parker geeft
bijvoorbeeld heel sprekende getallen voor het aantal communicanten in Kampen met Pasen
1579: 67 in de calvinistische kerk en 8000 in de rooms- katholieke kerken. (Parker 1977,
202) In de strijd tegen de Spanjaarden lag mogelijk een voorbeeld in Zwitserland, waar
protestantse en katholieke kantons zich hadden verenigd in een militair verbond, het
Eedgenootschap, terwijl ieder kanton toch zijn eigen zaken regelde. Zo kwam in dezelfde
maand als de Unie van Atrecht de Unie van Utrecht tot stand. De initiatiefnemer was Jan
van Nassau, die van 1577 tot 1580 stadhouder van Gelderland was. De Unie verenigde:
Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht en Friesland. De meeste steden uit Brabant en
Vlaanderen sloten zich eveneens aan. De Unie liet veel in het ongewisse: over de koning
werd niet gesproken en ook over de katholieke godsdienst bepaalde het Unieverdrag niets.
Ieder gewest mocht zelf uitmaken welke regels het op godsdienstig terrein voorschreef,
mits niemand omwille van het geloof werd vervolgd. De prins van Oranje was eigenlijk tegen
de Unie, omdat ze afleidde van het oude ideaal alle Nederlanden in de strijd tegen Spanje
te verenigen. Pas op 3 mei ondertekende hij in Antwerpen een formele adhesiebetuiging. Ook
Overijssel sloot zich op die manier bij de Unie aan. Er waren dus verschillende gebieden:
de koning trouw gebleven provincies Luxemburg, Limburg en Namen, de katholieke Unie van
Atrecht, de op papier neutrale, maar in de praktijk protestantse Unie van Utrecht en een
aantal steden in Brabant die formeel geen van beide verdragen ondertekend hadden. Het
gebied van de Unie van Utrecht en de van de opstandige provincies kwam echter weldra met
elkaar overeen. (De Schepper 1987, 19)(kaart 2)
§ 4: Parma
Het bestaan van een keuzemogelijkheid is altijd hachelijk voor middenpartijen die niet
willen kiezen, juist omdat zij dan tot een keuze gedwongen kunnen worden. Daarom gingen de
Staten-Generaal in op de uitnodiging van keizer Rudolf II om in Keulen over vrede te
onderhandelen. De besprekingen begonnen in mei 1579. Intussen was Don Juan op 1 oktober
1578 onverwacht aan de pest overleden en hij had Parma als zijn opvolger aangewezen. Parma
was een hoffelijk edelman, hij had evenals Oranje het vermogen om met mensen om te gaan,
was een slim politicus, en kende een geduld dat Don Juan niet had kunnen opbrengen. In
één opzicht was hij Oranjes meerdere: hij was een voortreffelijk veldheer - zij het dat
zonder de Spaanse miljoenen achter zich ook hij zich regelmatig tot stilzitten veroordeeld
zag. In juni 1579 veroverde hij de stad Maastricht. Dat was een gevoelige klap voor het
prestige van de prins: in de publieke opinie was hij de schuldige - hij had als de man met
de grootste invloed op de Staten-Generaal de stad dienen te ontzetten. Het succes van
Maastricht, evenals de terugkeer van de Unie van Atrecht onder het gezag van de koning,
dreef de vredeseisen van de koninklijke partij in Keulen omhoog. Weer zouden alle
protestanten het land uit moeten (zij het dat hun daartoe wat tijd werd geboden) en in
politiek opzicht zou de situatie worden als in 1559, dus zonder effectieve invloed op het
koninklijke bestuur. (Parker 1977, 195) Ook de Spaanse partij verwachtte niet dat dit
acceptabel was voor de opstandelingen, maar zij hoopte dat er weer andere edelen, steden
of provincies de zaak van de Opstand zouden verlaten.
Dat gebeurde ook in zekere zin in maart 1580 toen de stadhouder van de noordelijke
provincies, Georges de Lalaing, graaf van Rennenberg, net als zijn zuidelijke, katholieke
familieleden voor verzoening met de koning koos. In 1576, het jaar van de algemene Opstand
tegen Spanje, was hij in Staatse dienst getreden en een jaar later was hij stadhouder van
Friesland, Groningen en Drente geworden. In 1578 had hij nog Kampen en Deventer op de
Spanjaarden veroverd, maar in het jaar waarin zijn familieleden zich met de koning
verzoenden, zocht ook hij de weg terug naar de kroon. Zoals zijn zuidelijke familieleden
zich ergerden aan de calvinistische expansie in Vlaanderen, zo had hij aanstoot genomen
aan de gedwongen calvinisering van Gelderland, die de rausdauer Jan van Nassau daar
probeerde door te voeren. De katholieke inwoners van Groningen waren op Rennenbergs hand
en op 3 maart keerden stad en Ommelanden terug onder de gehoorzaamheid aan Filips II.
Gewaarschuwd tegen Rennenbergs vatbaarheid voor Parma's aanbiedingen hadden de
opstandelingen zich bijtijds van het bezit van Friesland verzekerd. In Drente en
Overijssel zouden door Rennenbergs verovering van Coevorden en Oldenzaal grote delen van
die gewesten voor de Opstand verloren gaan. Toen hij in juli 1581 overleed werd de
Spanjaard Verdugo zijn opvolger - een zoveelste bewijs dat bij hoge posten de landvoogd
liever Spanjaarden benoemde dan mannen uit de Nederlandse adel.
Voor Parma zou het voorlopig bij deze successen blijven. Weer wisselde het toneel omdat
koning Filips in 1580 en 1581 de voorrang gaf aan de verovering van Portugal. In plaats
van Parma's offensief te ondersteunen ging koning Filips nu in op het voorstel om Oranje
vogelvrij te verklaren. In het zogenaamde banedict werd de prins uitgemaakt voor alles wat
lelijk was: een godloochenaar, een bigamist, een dronkaard, de man die de Nederlanden
offerde aan zijn eigen eerzucht, de man zonder wie er allang al vrede tussen de koning en
de Nederlanden zou bestaan. Parma vond de vogelvrijverklaring van Oranje geen ridderlijk
middel in de strijd. Hij was tegen de afkondiging van de ban en hield hem dan ook zo lang
mogelijk op. De op 15 maart 1580 gedateerde ban maakte hij pas op 15 juli publiek bekend.
(Marnef, 117) Als antwoord op het banedict schreven Oranjes medewerkers in overleg met de
prins diens Apologie of verantwoording. Deze Apologie was net zo'n
schotschrift als de ban en was in de eerste plaats bedoeld als propagandageschrift.
Weliswaar moest het dienen tot rechtvaardiging van het handelen van de prins, maar met het
afschilderen van de tegenpartij namen de opstellers het niet zo nauw. De Apologie
schilderde in de zwartste kleuren Spanje, de Spanjaarden en het Spaanse bewind. Koning
Filips en de hertog van Alva waren tirannen die het uitsluitend hadden voorzien op de
ondergang van de Nederlanden. De prins liet zich in de Apologie meeslepen door zijn
anti-Spaanse gevoelens, maar als antivijandelijke propaganda in volle oorlogstijd was de
tijd voor het nuanceren en het erkennen van het recht van de tegenstander niet aan de
orde. Integendeel, de in de Apologie fel uitgedragen anti-Spaanse gezindheid moest
juist dienen om de weifelaars in de Nederlanden over de streep te trekken en hen over te
halen de gehoorzaamheid aan de Spaanse koning op te zeggen. Dat er in de Staten-Generaal
zulke aarzelingen bestonden blijkt uit het feit dat de Staten-Generaal de Apologie
niet op hun gezag wilden uitgeven. Uiteindelijk verscheen zij in vier talen, op gezag van
de Staten van Holland, die de prins ook voorzagen van een lijfwacht. (Swart 1994, 198). De
prins besloot zijn Apologie met zijn wapenspreuk: Ik zal
handhaven, Je maintiendrai.
Oorspronkelijk luidde zijn spreuk Je maintiendrai Nassau, ter handhaving van zijn
eer, zijn geslacht en bezit. Geleidelijk liet hij Nassau steeds vaker weg, bijvoorbeeld op
een portret uit 1566. In latere jaren bezigde hij de woorden in een wijdere
betekenis, bijvoorbeeld in een brief aan de Staten van Holland, die eindigt met de woorden
ce qui par vous sera resolu, je le maintiendrai, ik zal handhaven wat door u
besloten is. In deze ruimere zin werd het de spreuk onder het wapen van het
latere Koninkrijk der Nederlanden.
Het succes van Parma in 1579 was paradoxaal de reden voor zijn stagnerende voortgang in
1580. Bij het Verdrag van Atrecht had hij moeten beloven de buitenlandse troepen het land
uit te sturen en die belofte kwam hij na in april 1580. Filips kwam dit goed uit, want hij
gebruikte de 5500 Spanjaarden dadelijk om Portugal te veroveren. (Parker 1977, 208) De
Italiaanse troepen zond Parma ook weg en hij dankte de Duitsers af, zodat hij inderdaad
een leger overhield van uitsluitend Nederlandse, meest Waalse manschappen. Het uitblijven
van financiële steun door de verovering van Portugal maakte van 1580 en 1581 twee jaren
waarin Parma weinig bijzondere ondernemingen kon wagen. Pas op 29 november 1581 gaf
Doornik zich over na een lang beleg (Marnef 189, 298), maar de aanslag op Bergen op Zoom
een week later werd verijdeld. Na twee jaar geharrewar zagen de edelen en Staten van de
Unie van Atrecht in, dat zij zonder buitenlandse troepen niet tegen de opstandelingen
opkonden. Tot verwondering van Parma verzochten zijzelf om terugkeer van de Spaanse en
Italiaanse troepen.
§ 5: Oranjes Franse politiek
Tegelijkertijd hadden tegenover de Unie van Atrecht en het talent van Parma ook de
Staten-Generaal een beroep gedaan op buitenlandse hulp. Op 29 september 1580 tekenden de
Staten een verdrag met de hertog van Anjou, de broer van de Franse koning. Anjou kreeg de
weidse titel `Verdediger van de Vrijheden der Nederlanden' en zou met 10000 man militaire
steun verlenen. Wilden de Staten ook de soevereiniteit aan Anjou opdragen, dan moesten zij
de gehoorzaamheid aan koning Filips opzeggen. Dat gebeurde op 22 juli 1581: men `verliet',
zoals de juiste term moet luiden, met de Acte van Verlatinghe officieel de koning als
landsheer. De Staten hebben de koning dus niet met een eed afgezworen, zoals een
hardnekkige fabel uit de achttiende eeuw dat wil. Het was een besluit, genomen in een
gewone vergadering van de Staten-Generaal, zonder opzien of bombarie. Het duurde meer dan
een jaar voor de hertog van Anjou op 10 februari 1582 in Vlissingen aankwam, de stad
waaruit de wettige landheer Filips II 23 jaar tevoren voorgoed naar Spanje was gegaan. Met
een knieval ging Oranje voor in de erkenning van Anjou als de nieuwe soeverein en op 19
februari vond in Antwerpen de inhuldiging plaats als hertog van Brabant. Deze Franse
politiek was niet populair. Traditioneel waren de Fransen immers de vijanden en Anjou was
een religieus onverschillig vorst, uit op eigen eer en voordeel, een onbetrouwbare
griezel, wiens uiterlijk door zijn losbandige levenswijze al danig de poederdoos nodig
had. De Hollanders en Zeeuwen wilden helemaal niets van een katholiek landsheer weten. Ze
hadden al in 1575 Oranje als Hoge Overheid erkend en vroegen een uitzonderingspositie voor
zichzelf. Om Anjou buiten de deur te houden, drongen zij er bij Oranje op aan dat hij zelf
de grafelijkheid zou aanvaarden, wat de prins op dat moment nog afwees. Toen op 18 maart
1582 Willem van Oranje het slachtoffer werd van een moordaanslag, geloofden de meeste
mensen dan ook dat Anjou hier achter zat. De prins was door de kaak geschoten en de wond
wilde niet helen. Met zijn dood begon men al rekening te houden en de prins heeft het
alleen gered doordat zijn vrouw en zijn zuster, geholpen door anderen, om beurten met hun
duim de wond dichthielden. Het duurde maanden voor de prins weer hersteld was, maanden
waarin Anjou zich niet vertoonde, maanden die voor Charlotte de Bourbon zo uitputtend
waren, dat niet Oranje maar zijzelf op 5 mei 1582 overleed.
Die zomer opende Parma weer het offensief doordat hij zijn Spaanse elitetroepen had
teruggekregen en op 4 juli nam hij de stad Oudenaarde in. (Swart 1994, 227) Tijdens het
verblijf van Anjou en Oranje in Gent, voor de inhuldiging van Anjou als graaf van
Vlaanderen, mislukte ternauwernood een gewaagde aanslag van Parma. Toen in de herfst
eindelijk het langverwachte Franse hulpleger de Nederlanden binnenrukte, leek de
krijgskans volkomen te keren. Nu liet het zich aanzien dat Oranjes Franse politiek
eindelijk vruchten zou afwerpen: een feitelijke ondersteuning met 10000 man, waaronder
geoefende Zwitsers, in de strijd tegen Parma's legers en - wie weet - binnenkort een
oorlog tussen Frankrijk en Spanje zelf. Parma zag het ook zo en was zich van zijn
plotselinge minderheidssituatie bewust. Aan de koning schreef hij nog op 8 januari 1583
dat zonder directe financiële ondersteuning het land en de godsdienst voor de kroon
verloren zouden gaan. (Swart 1994, 202, 228)
Een onverwachte wending in het optreden van Anjou en de Franse troepen verloste de
Spanjaarden uit de nood. De hertog was zijn ondergeschikte functie beu en hij had het plan
Antwerpen te veroveren en verschillende Vlaamse steden, om zich daarna als heer en meester
van het land te gedragen en met Parma af te rekenen. De inwoners van Antwerpen waren op
het nippertje gewaarschuwd en zij gaven in de ochtend van 18 januari 1583 de
verbouwereerde Fransen er geducht van langs. In de zogenaamde Franse furie stierven meer
Fransen dan Antwerpenaren, maar de gebeurtenissen brachten de Franse politiek van Oranje
in diskrediet. Toch ijverde Oranje voor een formele verzoening met Anjou, ook toen deze in
juni 1583 de Nederlanden voorgoed verliet. De prins bleef hopen op Franse interventie en
trouwde in april 1583 met Louise de Coligny, dochter van admiraal De Coligny, de Franse
hugenotenleider, die in de Bartholomeusnacht was vermoord. Zij zou de moeder worden van de
latere stadhouder Frederik Hendrik.
Met de verwarring in het Staatse kamp kwam het initiatief weer aan Parma, die dat de
eerstkomende jaren niet meer zou loslaten: in juli 1583 nam hij vrijwel alle stadjes in
langs de Vlaamse kust, als ouverture voor de insluiting van de grote steden Ieper, Brugge
en Gent. De verrassing van Zutphen in september 1583 maakte duidelijk dat hij van plan was
zijn veroveringen energiek voort te zetten.
§ 6: Dood van Oranje
De Franse politiek had door het debâcle met Anjou de prins tot een politiek
ge‹soleerde figuur gemaakt. Weliswaar had hij medestanders die zijn mening
onderschreven dat alleen met buitenlandse hulp de Opstand gered kon worden, maar de
kritiek overheerste. Zelfs de jarenlange steun van Jan van Nassau viel nu weg. In niets
leek de prins zich echter van de wijs te willen laten brengen en hij schreef vastberaden
aan zijn broer dat hij die politiek voor de beste hield, die door zijn tegenstander het
meest gevreesd werd. En Spanje zou het meest de toename van Franse invloed in de
Nederlanden vrezen. (Swart 1994, 250) Na het vertrek van Anjou onderhandelden Oranje en de
Staten van Holland opnieuw over de opdracht van de soevereiniteit aan Oranje zelf: de
Staten zouden hem tot graaf willen verheffen, op zeer beperkende voorwaarden, waarmee
Oranje zich op 12 december 1583 akkoord verklaarde. (Coopmans, 58) In juni 1583 duurden de
onderhandelingen voort omdat Amsterdam en Gouda bezwaren maakten. (Swart 1994, 246)
Uiteindelijk ging de verheffing van Oranje tot graaf niet door, niet omdat de prins
voortijdig werd vermoord, maar omdat op 10 juni de hertog van Anjou overleed. Daarop
besloten Oranje en de Staten-Generaal de soevereiniteit op te dragen aan de Franse koning,
waartoe onmiddellijk een delegatie naar Parijs vertrok. En de soevereiniteit over het
beperkte gebied van de Opstand zou natuurlijk niet veel bijzonders meer zijn als de
grafelijkheid over Holland al in handen van Oranje gesteld was. (Swart 1994, 247) De
Franse koning weigerde en daarna maakte de moord op Oranje een einde aan alle verdere
discussies over het aanbieden van de grafelijkheid.
Balthasar Gérard, uit het vrijgraafschap Bourgondië, had zich voorgenomen het
godgevallig werk te verrichten de prins van Oranje te vermoorden. Na een zorgvuldige
voorbereiding slaagde hij erin tot de prins door te dringen en op 10 juli 1584 doorschoot
hij Oranje in het trappehuis van het Delftse Prinsenhof. Getroffen in de borst zonk de
prins ineen en zou toen hebben gezegd: Mon Dieu, Mon Dieu, ayez pitié de moi et de ce
pauvre peuple, `Mijn God, Mijn God, heb medelijden met mij en met dit arme volk.' Een
zuster van de prins vroeg of hij zijn geest in handen van Jezus Christus stelde, waarop de
prins `ja' antwoordde, en overleed.
Voor de laatste woorden van de prins geldt wat voor alle `laatste woorden' geldt - dat de
uiterste voorzichtigheid geboden is de woorden als echt gesproken te beschouwen. De
uitspraak kan hem toegeschreven zijn omdat ze een propagandistische waarde heeft: ze
suggereert dat de prins tot het einde toe eerder aan het volk dan aan zichzelf heeft
gedacht en dat hij als een gelovig mens gestorven is. Een portret van de prins in het
Mauritshuis vertoont de woorden dan ook boven aan de lijst geschilderd. De
laatste biograaf van de prins heeft gewezen op de overeenkomst van deze woorden met
eerdere uitlatingen en geschriften van Oranje. (Swart 1994, 253) Dat is inderdaad waar -
de laatste woorden zijn in inhoud en strekking ongeveer als de slotzinnen van Oranjes Apologie.
Toch hoeft dat geen bewijs te zijn voor de authenticiteit van het gesprokene; de
hofpredikers en tekstschrijvers hadden immers ook in de Apologie hun aandeel gehad.
Waarom dan nu niet? Een argument voor de authenticiteit ligt mogelijk in het feit dat voor
een falsificatie nauwelijks gelegenheid was. Enkele uren na de moord op de prins vond
eveneens in Delft de vergadering plaats van de Staten-Generaal. In de vergadering werden
de laatste woorden van de prins in de notulen verwerkt. Het idee dat de
veelhoofdige Statenvergadering zelf de woorden zou hebben bedacht moet uitgesloten worden
geacht: er was zoveel kritiek op Oranje in die jaren, dat zijn tegenstanders de zaken
beslist niet mooier zouden willen voorstellen dan zij in werkelijkheid waren. Zouden de
woorden niet door de prins gesproken zijn, dan zou er om te beginnen een bekwame falsaris
aanwezig hebben moeten zijn die in de paniek van de gebeurtenis: a. over zoveel
tegenwoordigheid van geest beschikte dat hij op het denkbeeld moest komen dat er woorden
bedacht dienden te worden; b. over zoveel talent beschikte dat hij de woorden kon
bedenken, die de prins zelf niet toe te schrijven zouden zijn. Vervolgens zou de falsaris
het dozijn toegesnelde aanwezigen ervan hebben moeten overtuigen dat het belangrijk was de
door de hem bedachte woorden voor die van de prins te doen doorgaan, en er zou tot
geheimhouding van dit bedrog besloten moeten worden. Gelet op het feit dat er in Holland
nooit iets geheim te houden viel, zou het hoogst verwonderlijk zijn dat in dat geval geen
tegenstemmen of ontkenningen overgeleverd zijn. In die jaren tachtig mislukte zo ongeveer
alles wat mislukken kon, en dan zou juist deze falsificatie meesterlijk geslaagd zijn? De
falsificatietheorie is waarschijnlijk een gewaagder hypothese dan de aanvaarding van de
woorden als die van Oranje zelf. Maar absolute zekerheid hieromtrent zal nooit meer te
krijgen zijn en de wens is dikwijls de vader van de gedachte, zowel bij de pleiters voor
als bij de pleiters tegen de authenticiteit.
Voor de zestiende-eeuwer was in zijn algemeenheid de uitdrukking pater patriae,
`vader des vaderlands', een klassieke gemeenplaats, gezegd over bijna elke vorst die enige
jaren aan de regering bleef. Al in 1558, toen hij nog maar drie jaar regeerde, stond onder
het portret van Filips II in een van de Goudse glasramen: p.p. dus: pater patriae.
De benaming van Willem van Oranje als `vader des vaderlands' moet in de eerste plaats in
deze humanistische traditie gezien worden. In de tweede plaats speelt mee het gewone
gemeenzaamheidsgevoel van de man in de straat. Zoals de Nederlanders een generatie geleden
spraken over `vadertje Drees' als zij de minister-president van die naam bedoelden, zo
spraken de bewoners van Noord-Holland over `Vader Willem' toen de prins in 1577 een
rondreis door het Noordhollandse platteland maakte: `Willem-Vader is gekomen.' (Swart
1994, 128) Uiteindelijk heeft ook in de geschiedschrijving - met name in de populaire
voorstellingen - de benaming `Vader des vaderlands' standgehouden. Maar de protestantse
Noordnederlandse republiek was niet het vaderland dat Oranje voor ogen stond, noch
geografisch, noch religieus. Geografisch gezien was het voor hem slechts de helft van het
land en het was ideologisch ook slechts een deel van zijn ideaal: de gewetensvrijheid was
er verzekerd, maar het ideaal van de godsdienstvrijheid had hij er niet kunnen realiseren.