5. Macht van de landsheer


De macht van de landsheer was die van de vroegere hertogen, graven en bisschoppen, vermeerderd met de rechten die oorspronkelijk aan de leenheer voorbehouden waren. Zij vond overal haar grenzen in de verkregen rechten van de corporaties en personen. In strijd met deze toestand vestigde zich de leer, door geestelijken en rechtsgeleerden verkondigd, dat de vorst de volle oppermacht van God zelf ontvangen heeft, en dat dus voor zijn recht de voorrechten van de onderdanen moesten zwichten.

Voor verdere toelichting zie: [Thorbecke]/Fruin/Colenbrander, 
Staatsinstellingen (ed. 1922), 34-44.