Richard Clough aan Thomas Gresham
Een Engelse ooggetuige over de Beeldenstorm in Antwerpen
Antwerpen, eind augustus 1566
Wij hebben hier een vreselijke beweging gehad: alle kerken,
kapellen en godshuizen zijn geheel ontdaan, niets daarbinnen geheel gelaten,
maar alles gebroken en vernield, en dat op zulk een wijze en door zo weinig
lieden dat het verwonderlijk is om te horen. Gisteravond om vijf uur begon het
in de grote kerk, de priesters waren juist op het punt het lof aan te heffen,
toen er enigen, eerst maar een groep jongens, psalmen begonnen te zingen;
allengs groeide hun aantal aan en om zes uur ongeveer verhieven zij zich en
geraakten in beweging. Het eerst gold het het beeld der Moeder Gods, dat de
vorige zondag nog was omgedragen en dat zij evenals haar kapel (waarin men het
beeld uit voorzorg had weggezet) geheel vernielden; daarna verwoestten zij de
gehele kerk, de kostelijkste van geheel Europa en richtten er alles zo te
gronde, dat er geen plaats overbleef om te gaan zitten. Vandaar trokken zij
deels naar de parochiekerken, deels naar de godshuizen en richtten er zo’n
verwoesting aan, dat ik niet geloof dat er ooit dergelijke in één nacht is tot
stand gebracht. Het verwonderlijkst is echter, dat ze zo weinig in getal waren,
want ik zag er in sommige kerken niet meer dan 10 of 13 die braken, meestal
kwajongens en ander gespuis: er stonden echter veel toekijkers en misschien wel
aanstichters bij. In de stad zelve was alles zo rustig en stil, alsof er niets
in de kerken te doen ware geweest; de lieden stonden gekleed in hun deuren en
zagen de beeldstormers van de ene kerk naar de andere trekken ‘vive le geus’
schreeuwende en hun toeroepend zich maar stil te houden. Zodat ik dan al gauw,
met nog wel 10.000 anderen, de kerken ging rondlopen om te zien wat er was
voorgevallen. In de grote kerk (O.-L.-Vrouwkerk) zag het eruit als een hel, er
brandden meer dan 1000 toortsen en er was een leven, een getier en geraas alsof
hemel en aarde vergingen van al die beelden en kostelijke kunststukken die
omvergehaald en aan stukken geslagen werden, de verwoesting was er zo groot, dat
er geen plaats was om door te dringen. Ik zou op geen tien bladen papier alles
volledig kunnen beschrijven, het orgel en al vernield! Vandaar ging ik naar de
andere kerken en gestichten, waar alles hetzelfde was: breken en vernielen. Zij
die braken keken niet om naar hetgeen zij verwoestten, maar lieten het liggen
als het in stukken was. Voor drie uur in de morgen was alles klaar en ging
iedereen weer naar huis alsof er niets was gebeurd en toch hadden zij tussen de
25 en 30 kerken vernield. God moge het alles tot een goed einde brengen.
Uit: De Beeldenstorm / J. Scheerder. - Bussum : De Haan ; Haarlem :
Fibula-Van Dishoeck, 1974, pp. 38-40.