De oudejaarsrede: Friedrich Schiller
In 1788 publiceerde Friedrich Schiller de eerste van twee banden van zijn
Geschichte des Abfalls der Vereinigten Niederlande von der spanischen Regierung.
Het liefst had hij aan de Opstand in de Nederlanden acht delen gewijd, maar het
is bij het ene deel gebleven. Hierin gaf hij een geestdriftige, gloedvolle
beschrijving van het vrijheidsstreven van de Nederlanden. Eerst volgt de
oorspronkelijke tekst uit 1788, dan de moderne Nederlandse vertaling van
Wilfried Oranje, met dank aan Uitgeverij Boom voor de vriendelijke toestemming.
Uit: Schillers Werke : Nationalausgabe, siebzehnter Band, Historische
Schriften, erster Teil. Herausgegeben von Karl-Heinz Hahn. Weimar, 1970, S.
138,11-139,20.
Die Verhaltungsbefehle des Grafen, und die Vorstellungen, welche durch ihn an
den König ergehen sollten, fand der Prinz von Oranien in viel zu allgemeinen und
schwankenden Ausdrücken abgefasst. “Die Schilderung,” sagte er, “welche der
Präsident von unsern Beschwerden gemacht, ist weit unter der Wahrheit geblieben.
Wie kann der König die schicklichsten Heilmittel anwenden, wenn wir ihm die
Quellen des Uebels verhehlen? Lasst uns die Zahl der Ketzer nicht geringer
angeben, als sie wirklich ist, lasst uns aufrichtig eingestehen, dass jede
Provinz, jede Stadt, jeder noch so kleine Flecken davon wimmelt; lasst uns auch
nicht bergen, dass sie die Strafbefehle verachten, und winig Ehrfurcht gegen die
Obrigkeit hegen. Wozu also noch diese Zurückhaltung? Aufrichtig dem Köning
gestanden, dass die Republik in diesem Zustand nicht verharren kann. Der geheime
Rath freilich wird anders urtheilen, dem eben diese allgemeine Zerrüttung
willkommen heisst. Denn woher sonst diese slechte Verwaltung der Gerechtigkeit,
diese allgemeine Verderbniss der Richterstühle, als von seiner Habsucht, die
durch nichts zu ersättigen ist? Woher diese Pracht, diese schändliche Ueppigkeit
jener Kreaturen, die wir aus dem Staube haben steigen sehen, wenn sie nicht
durch Bestechung dazu gekommen sind? Hören wir nicht täglich von dem Volk, dass
kein andrer Schlüssel sie eröffnen könne als Gold, und beweisen nicht ihre
Trennungen unter einander selbst, wie schlecht sie von der Liebe zum Ganzen sich
beherrschen lassen? Wie können Menschen zum allgemeinen Besten rathen, die das
Opfer ihrer eignen Leidenschaft sind? Meinen sie etwa, dass Wir, die Statthalter
der Provinzen, dem Gutbefinden eines infamen Liktors mit unsern Soldaten zu
Gebote stehen sollen? Lasst sie ihren Indulgenzen und Erlassungen Gränzen setzen,
womit sie gegen diejenigen, denen wir sie versagen, so verschwenderisch sind?
Niemand kann Verbrechen erlassen, ohne gegen das Ganze zu sündigen, und das
allgemeine Uebel durch einen Beitrag zu vermehren. Mir, ich gestehe es, hat es
niemals gefallen, dass die Geheimnisse des Staats und die Regierungsgeschäfte
sich unter so viele Collegien vertheilen. Der Staatsrath reicht hin für alle;
mehrere Patrioten haben dieses längst schon im Stillen empfunden, und ich
erkläre es jezt laut. Ich erkläre, dass ich für alle Uebel, worüber Klage
geführt wird, kein andres Gegenmittel weiss, al jene beiden Kammern in dem
Staatsrath aufhören zu lassen. Dieses ist es, was man von dem König zu erhalten
suchen muss, oder diese neue Gesandschaft ist wiederum ganz zwecklos und unnütz
gewesen.” Und nun theilte der Prinz dem versammelten Senat den Entwurf mit, von
welchem oben die Rede war; die Sitzung wurde erst spät in der Nacht aufgehoben,
um den folgenden Tag fortgesetzt zu werden. Viglius, gegen den dieser neue
Vorschlag eigentlich und am meisten gerichtet war, und dem die Augen jezt
plözlich geöfnet wurden, unterlag der Heftigkeit eines Verdrusses. Die
Gemüthsbewegung war seinem schwächlichen Körper zu stark, und man fand ihn am
folgenden Morgen vom Schlage gelähmt und in Gefahr des Lebens.
Nederlandse vertaling:
De prins van Oranje achtte de
verordonneerde handelwijze van de graaf en de voorstellen die hij de koning
moest doen toekomen, in veel te algemene en weifelende bewoordingen gesteld. ‘De
beschrijving’, zei hij, ‘die de president gegeven heeft van onze klachten, is
ver bij de waarheid ten achter gebleven. Hoe kan de koning de meest geschikte
geneesmiddelen aanwenden, als wij hem de bronnen van het kwaad verhelen? Laten
wij het aantal ketters niet geringer noemen dan het in werkelijkheid is, laten
wij oprecht toegeven dat elke provincie, elke stad, elk gehucht, al is het nog
zo klein, daarvan wemelt; laten wij evenmin verheimelijken dat zij de
gerechtelijke vonnissen minachten en weinig eerbied voor de overheid koesteren.
Waarom dan nog deze terughoudendheid? Wij moeten de koning eerlijk bekennen dat
de republiek niet in deze toestand kan volharden. Allicht zal de Geheime Raad,
die deze algemene ontreddering juist verwelkomt, anders oordelen. Want welke
andere oorzaak heeft dit slechte bestuur van het rechtswezen, dit algemene
verderf van de rechtbanken, dan zijn door niets te verzadigen hebzucht? Wat is
de oorzaak van deze praal, van deze schandelijke weelde van creaturen die wij
uit het stof hebben zien oprijzen, als zij niet door omkoping zo ver zijn
gekomen? Horen wij van het volk niet dagelijks dat geen andere sleutel dan goud
de deuren van de Geheime Raad kan openen, en bewijst de onderlinge verdeeldheid
van de leden niet hoe gebrekkig zij zich door de liefde voor de gemeenschap
laten beheersen? Hoe kunnen mensen die het slachtoffer van hun eigen hartstocht
zijn, raad geven ten bate van het algemeen welzijn? Menen zij soms dat wij, de
stadhouders der provincies, het goedachten van een snode gerechtsdienaar ten
dienste moeten staan met onze soldaten? Laten zij paal en perk stellen aan hun
aflaten en kwijtscheldingen, waarmee zij zo kwistig zijn jegens degenen aan wie
wij ze onthouden. Niemand kan misdrijven kwijtschelden zonder tegen de
gemeenschap te zondigen en het algemene kwaad te vermeerderen met eigen kwaad.
Mij, dat beken ik, heeft het nooit bevallen dat de geheimen van de staat en de
regeringszaken verdeeld zijn over zo vele colleges. Voor dat alles volstaat de
Raad van State; verscheidene patriotten hebben dat allang in stilte ervaren en
ik verklaar het nu hardop. Ik verklaar dat ik voor alle kwaden waarover wordt
geklaagd, geen ander weermiddel weet dan deze beide kamers te laten opgaan in de
Raad van State. Dat moet men pogen van de koning gedaan te krijgen, anders zal
dit gezantschap alweer geheel doelloos en nutteloos zijn.’En nu deelde de prins
de vergaderde raad het plan mee waarvan hierboven sprake is geweest; de zitting
werd pas diep in de nacht geschorst, om de volgende dag te worden voortgezet.
Viglius, tegen wie dit nieuwe voorstel eigenlijk bovenal was gericht en wie de
ogen nu plotseling opengingen, bezweek onder de heftigheid van zijn misnoegen.
De gemoedsbeweging was te sterk voor zijn broze lichaan, en toen men hem de
volgende ochtend vond, was hij door een beroerte verlamd en verkeerde in
levensgevaar.
Uit: De opstand der Nederlanden / Friedrich
Schiller ; vert. [uit het Duits] Wilfred Oranje ; nawoord en annotaties Eric
Moesker. - Amsterdam : Boom, cop. 2005, pp. 158-159.