Tweede Smeekschrift
30 juli 1566
Me-Vrouwe, wy en konnen uwe Hoogheid niet waerdelijk genoeg
danken van de goede presentatien die ons tot Duffel opten achtienden deser maent
van wegen uwer Hoogheid gedaen zijn, door mijn Heere de Prince van Orangien, en
mijn Heere de Grave van Egmont, dewelke ons by geschrifte gelaten hebben de
meninge van uwer Hoogheid, dewelke ons bedunkt gestelt te zijn in acht articulen,
daer van de eerste is: dat uwe Hoogheid afgevaerdigt heeft mijn Heere de Marquis
van Bergen, en mijn Heere van Montigny aen den Coning, om sijne Majesteit te
vertonen en te kennen te geven onse Requeste, daer van Me-vrouwe wy uwe Hoogheid
seer dienstelijk danken, en verhopen dat de selve Heeren hare neerstigheit en
goede diensten so wel sullen doen aen sijne Majesteit, dat sijne Majesteit sal
verstaen en bekennen ons oprecht voornemen en meninge, gelijk te wesen onse
Requeste.
Ten tweden, zijn ons vernieut de presentatien die wy gedaen hebben,
om te sterven in den dienst van sijne Majesteit, en voor de voeten van sijne
Hoogheid, daer in wy altijd begeeren te volherden, en zijn wy noit van andere
meninge geweest.
Ten derden, dat wy souden weten niet nieus gedaen soude zijn,
beroerende d’Inquisitie en de Placcaten, naer dat wy onse Requeste hebben
gepresenteert gehad volgende ons versoek, en dat uwe Hoogheid in alle ’t selve
voldaen soude hebben. Wy geloven, Me-vrouwe, dat uwe Hoogheid niet nieus gedaen
heeft naer onse Requeste, maer die van der Overheid en hebben in allen plaetsen
de brieven van uwe Hoogheid niet behoorlijk geobedieert, maer hebben altijd
voortgevaren met het volk te vangen en in gevangenisse te stellen, uit kracht
van de Inquisitie en Placcaten, ’t welk wy ons laten bedunken wel te wesen
directelijk contrarie de meninge en het bevel van uwe Hoogheid.
Ten vierden, dat wy als goede en getrouwe ondersaten, volgende onse
beloften, souden willen verdrucken en behinderen de ongeregeltheit van den
sectarissen: so veel als aengaet onse beloftenissen, Me-vrouwe, houden wy ons
als voldaen te hebben, so wel in ’t generael als in ’t particulier, en dat meer
is hebben wy ons uiterste neerstigheit gedaen, om ’t volk te houden in alle
geregeltheit, en ’t preken te beletten, welk volk wy niet en hebben konnen
benemen ’t vermoeden dat sy hebben genomen op ’t lang vertrecken en delayeren
van de resolutie die uwe Hoogheid geven sal op onse Requeste, also ons belooft
is, dat wy al antwoord souden hebben binnen twe maenden na den dag dat onse
Requeste uwe Hoogheid was gepresenteert, en ook opte maniere die men gehouden
heeft in ’t vergaderen van de Provinciale Staten, die in sommige puncten gedaen
zijn tegens d’oude manieren van doen, ook mede opte dreigementen die dagelijx
gedaen zijn, so wel tegens ons als ook ’t gemeen volk, en bysonder door
geestelijke personen, alle welke redenen ’t volk gebrocht hebben tot
vergaderinge en openbare prekinge, die syluiden ons selfs opentlijk hebben
geseit en verklaert, en begeerden wel dat uwe Hoogheid henluiden so lange niet
op-gehouden hadde op ’t gunt dat in onse Requeste is versocht, en ook so wel op
’t gunt dat wy hebben gepresenteert, so wel voor als naer der selver Requeste,
wesende ’t selve volk, so sy seiden, gedrukt en geport in haerder conscientien.
Ten vijfden, dat die dingen strekten tot oproer, en dat men
opentlijk seid, dat de uitlanders hen der saken bemoeyen, en ook de gene die
geweest zijn onse erfvyanden. Daer op seggen wy, Me-vrouwe, dat so dikwils als
d’uitlanders hen sullen willen de saeken bemoeyen, so sullen wy d’eerste wesen
die te peerde klimmen sullen om henluiden af te keeren, maer dat wy noch andere
ons en behoren te voegen met de vassalen en subjecten van den Coning, en
bevinden wy geensins dat ’t selve ten dienste soude zijn van sijne Majesteit,
maer ter contrarie de verwoestinge en gehele verderffenisse van sijne
Nederlanden, voor so vele als syluiden hen begeven onder de resolutie van de
Generale Staten, so hier na breder verhaelt sal worden.
Ten sesten, dat de sectarissen van hen geven, dat het soude zijn
door onse bevel en consent: sulx dat men wel soude mogen oordeelen dat onse
Requeste, die wy seggen gepresenteert te hebben tot behoudenisse van onse Vaders
land, de eenige oorsake is van de dagelijkse openbare prekinge, antwoorden wy,
Me-vrouwe, dat wy noit, in ’t generael noch eenigsins in ’t particulier, yemand
opgemaekt, aengepord, noch geraden hebben om te preken, maer ter contrarie
hebben wy ons beste gedaen om henluiden te beletten met alle middelen den oproer
en twist die wy vreesden daer uit te mogen komen, so wy hier voor hebben geseid.
Maer siende dat wy ’t volk niet en hebben mogen afraden noch te stillen, hebben
wy henluiden laten doen so sy ’t verstonden, en ’t gunt geseid is, stellen wy
alle en een yegelijk van ons-luiden te purge, om suffisantelijk te proberen onse
onschuld. Maer datter eenige onder ons geselschap zijn die de prekinge voor goet
achten om dies wille datse zijn van de selve religie, dat bekennen wy, nochtans
en sal haer religie niet verhinderen te doen, ’t gunt sy schuldig zijn te doen
ten dienste van sijne Majesteit, so sy ons in ’t generael en particulier hebben
versekert, en hebben niemand van ons-luiden ’t volk verwekt of geraden om ’t
selve te doen.
Ten sevenden, dat wy schuldig souden zijn na onse vermogen henluiden
te beletten, en dat wy metter daed souden bewijsen onse meninge goed te wesen,
en de selve te strecken tot een goet einde, en dat onse Requeste gepresenteert
is geweest om den Coning dienst, en ’t land een weldaed te bewijsen, seggen wy,
Mijn Vrouwe, dat wy in al ’t selve onse uitterste naerstigheid hebben gedaen,
maer siende dat het volk tot noch toe geensins hebben willen bewilligen en
volgens onse voo[r]houdinge, die wy henluiden hebben gedaen, om de redenen
voorsz., so bidden wy u Hoogheid, de selve believe te vinden eenige goede
middelen, daer toe wy ons seer geerne sullen voegen en begeven met ganscher
willen.
Ten achtsten, dat wy ons niet en behoren te mistrouwen opten Coning,
dewelke noit tyranye tegens sijn ondersaten heeft gebruikt, maer alle goetheid,
antwoorden wy, Mijn Vrouwe, dat wy ons geensins en mistrouwen opten Koning, maer
hebben sulken vasten hoop op sijn Majesteit, de selve kennende voor so goeden en
oprechten Prince, dat indien hy hier tegenwoordig waer, als wy hem wel hertelijk
wenschen en begeeren, om te verstaen d’eene en d’andere partye, hy soude
voorderlijke en oorbaerlijke ordonnantien stellen.
Het laetste, dat uwe Hoogheid niet en twijffelt, dat sijne Majesteit
alle dingen niet gedenken, maer vergeten sal, en dat uwe Hoogheid dikwils tot
onsen voordele aen sijne Majesteit heeft geschreven, seggen wy, Mijn Vrouwe, dat
so vele als aengaet het niet gedenken van sijne Majesteit, wy niet en meenen
eenig ding gedaen te hebben, dat tegens den dienste van sijne Majesteit soude
mogen zijn, noch ook eenige oorsake gegeven te hebben, dat tegens den dienste
van sijne Majestein soude mogen zijn, noch ook eenige oorsake gegeven te hebben,
dat sijne Majesteit soude behoren te vergeten, voor so veel als ons aengaet.
Maer ter contrarie, sal men bevinden dat sijne Majesteit soude behoren te
vergeten, voor so veel als ons aengaet. Maer ter contrarie, sal men bevinden dat
de waerschouwinge alrede sulx gevallen is, of effect gesorteert heeft, alhoewel
niet in ’t geheel, ten minsten in ’t deel, dat de selve waerschouwinge behoort
genomen te werden voor een seer aengename dienst sijnder Majesteit, en so vele
aengaet dat uwe Hoogheid so vele en van so goeder herten heeft geschreven aen
den Coning, danken wy u Hoogheid hertelijken.
Nochtans, Mijn Vrouwe, sal uwe Hoogheid ons vergeven, is ’t dat wy u
vryelijk en onbeveinst spreken, en uwe Hoogheid ons hert en meninge ontdecken,
onse compagnie heeft hen laten bedunken, en bedunkt als noch, dat uwe Hoogheid
groot mistrouwen op onsluiden heeft gehad, overmits de opene bewijsinge die uwe
Hoogheid ons heeft bewesen, ter tijd toe dat ons tot Duffele by de voorsz Heeren
uitten name van uwe Hoogheid ter contrarie te kennen en verstaen is gegeven,
door welke voorgaende mistrouwen ons verwekt zijn veel vyanden, daer door ook
eenige van dien so gemoed zijn geweest, dat sy-luyden wel openbaerlijken hebben
derven spreken redenen tot oproer streckende tegens ons-luiden, so verre dat sy
hebben derven seggen, dat sy-luiden gereet souden zijn om ons-luiden te
vernielen, indien hen-luiden daer toe last en bevel gegeven waer. En dat meer
is, deden dagelijx verspreiden onder de gemeenten, en ons in den haet van dat
volk te brengen, dat de Koning in dese landen komende, ons handelen soude als
rebellen en oproerige, en meer lasteringe, die alhier in ’t particulier te lange
souden vallen te schrijven, welke lasteringe nochtans wy tot een tijd wel hebben
willen lijden, en al swygende verdragen, sonder ons eenigsins te vertonen als of
wy ons dies beklaegden, hoewel wy nochtans daer toe goede oorsake souden hebben,
maer de langheid van den tijd, en de heimelijke aenslagen die wy hebben ontdekt,
en noch dagelijx sullen ontdecken, hebben ons tot sulken nood gebracht, om de
openbare en merkelijke periculen, die ons daar uit souden mogen komen, dat wy
middelen hebben moeten soeken om vrienden te maken in eenige landen, om ons te
dienen en helpen indien dat men tegens ons (de subjecten en vassalen van den
Coning) verder soude willen procederen, faictelijk en metter daed, en tot anders
geen meninge, welk middel ons geheel notel[i]jk is geweest, om ’t mistrouwen dat
u Hoogheid op ons heeft gehad, so geseid is: waerom wy uwe Hoogheid bidden dat
sy dese onse versoekinge in ’t goed wil nemen, also de selve niet gekomen en is
nochte ook en strekt anders dan tot een goede en oprechte meninge; te weten, tot
versekeringe van onse personen en goeden, en dat onse voornemen noit en heeft
gestrekt anders dan tot dienst van den Coning, en beschermenisse van sijne
Majesteits landen, begeeren wel voorsien te wesen van andere middelen en met
minder periculen, en vinden anders gene voor onse versekertheid en ruste, dan
ootmoedelijk uwe Hoogheid te bidden, dat sy ons wil geven alle versekertheid, en
bevelen allen Heeren, Ridders van de Ordre van herwaerts-over ons van gelijken
te doen, dat men tegens ons-lieden, nochte de vassalen of subjecten van den
Coning, directelijk nochte indirectelijk, niet en sal aengrijpen faictelijk
metter daed, noch in eenige manieren, om ’t presenteren van onse Requeste en
compromis. En om dies wille dat onder de selve mijn Heere de Prince van Orangien,
mijn Heere van Egmont, en mijn Heere d’Amirael, meest hebben onse saken verstaen,
en naer dat wy onse Requeste hebben gepresenteert, en dat wy nu diverse dingen
te handelen hebben die ons sullen mogen opkomen, bidden wy-lieden uwe Hoogheid
hen-lieden te bevelen voortaen by te staen en assisteren met haeren raed, en ons
te nemen onder protectie en beschermenisse, en dat de last die uwe Hoogheid hen
drien geven sal, sulx en met sekere autoriteit zy, dat sy-luiden volkomen
voorsien en ordonnantie stellen, op alle ’t gene dat aengaet de bewaernisse en
beschermenisse van ’t land, also wel buiten als binnen ’s lands, ’t welk wesen
sal de eenige middel door welke wy ons de vassalen en subjecten van den Koning
sullen mogen versekeren: en also wy weten dat syluiden grootmoedige en vrome
Heeren zijn, dat syluiden in alles sullen doen dat tot sijnder Majesteits
dienste strecken sal, de vrede van ’t land, en dat syluiden ons niet sullen
beloven of sy sullent houden. En wy ook wel weten dat uwe Hoogheid ’t selve niet
en mag doen dan by maniere van provisie, dat uwe Hoogheid believe opter daet een
expresse post af te veerdigen aen den Coning, op dat sijne Maj. die voorsz.
Heeren ’t selve bevel mag geven, henluiden gevende alle de voorsz autoriteit, op
dat wy door haer middelen ons so veel te vrijer mogen begeven tot dienste van
sijne Maj. verwachtende middelertijd dat by consent en besluitinge van de
Generale Staten, sijne Maj. andere sal hebben geordonneert.
Bovendien mijn Vrouwe, en voor ’t laetste, en mogen wy u Hoogheid
niet verswijgen, dat ons terwijlen wy tot S. Truyen waren, de Requeste hier
bygevoegt is gepresenteert geweest, van wegen een grote partye volk, die ook by
monde hebben aengeboden hare wapenen af te leggen, en hen te ondergeven al ’t
gunt dat henluiden by de Generale Staten geordonneert en bevolen sal worden, de
religie aengaende, mits dat uwe Hoogheid ons gebied henluiden te doen sulke
versekeringe, dat wy henluiden sullen beloven ons met henluiden te voegen, om
niet te gedogen dat men henluiden eenige onruste of gewelt sal doen, so lange de
resolutie by de Generale Staten noch ongedaen sal zijn. Begerende dat uwe
Hoogheid sal verdelen in de steden en provincien eenige van ons luiden die de
Requeste hebben gepresenteert, om henluiden te houden in goeden regimente, en
alle goede bescheidenheid, in handen van den welken syluiden hare wapenen sullen
stellen, anders, mijn Vrouwe, hebben syluiden door vrese die syluiden hebben van
overvallen of verrast te werden, van noots wegen haer in de wapenen gegeven, en
sullen moeten aen anderen haren toevlucht nemen, daer sy henluiden sullen mogen
op berouwen, en sorgende dat syluiden souden willen den Françoisen in ’t land
brengen, onse erf-vyanden, hebben wy vryelijk uwe Hoogheid daer van willen
veradverteren, ten einde sy daer in versie [lees: voorzie] na den nood van den
tijd eisen sal, en als sy sal bevinden best te wesen tot behoudenisse en
welvaren van ’t land. Protesterende, Mijn Vrouwe, dat wy in al ’t gunt voorsz
is, ons behoorlijk hebben gequeten. En indien hier na eenig ongemak volgde, dat
wy ons van alles hebben gesuivert en ontlast, door dese tegenwoordige aengevinge,
daer en boven, mijn Vrouwe, presenteren wy ons al noch als getrouwe dienaers van
sijn Maj. om ons in alles en overal te begeven, so dikwils als men ons gebieden
sal te sterven voor de dienste van uwe Hoogheid. Biddende uwe Hoogheid seer
ootmoedelijk, ons by Apostille hier op te geven goed en korte antwoorde, en sult
doen.
Uit: Bor, I, 92-94.
Literatuur
Rachfahl, Wilhelm von Oranien, II, 692 vlg. Op 28 juli kwamen
Lodewijk van Nassau en zijn medestanders te Brussel aan. Op 29 juli werden zij
door Egmond aan de landvoogdes voorgesteld, waarbij geen woord gewisseld is.
Weer een dag later, op 30 juli, volgde een audiëntie waarbij de twaalf ontvangen
werden door de landvoogdes, de leden van de Raad van State Egmond, Berlaymont,
Viglius en Hachicourt, en enkele leden van de Geheime Raad. Het ‘tweede
Smeekschrift’ is toen overhandigd. Op 2 augustus volgde nog een nadere
verklaring bij enkele passages waarover de landvoogdes opheldering wenste.
Vervolgens is voor 18 augustus een vergadering van de Vliesridders
uitgeschreven.