1572

Amsterdams trouw

Nieuw!

 

Uit: J. van Vloten, Nederlandsche geschiedzangen, II, 1864, 35-38.
Oorspronkelijke bron: opgenomen in Isaac Le Long: Reformatie te Amsterdam.

 

   Wie wil hooren een nieu liet,
Wat int jaer twee en seventigh is gheschiedt,
Hoort toe, ick salt u singen,
Al van tgraefschap, dat Hollandt hiet, -
Godt laet het zijn noodt verwinnen!, -
  
Seven kleyn en vijf steden groot
Sijn ingenomen al sonder stoot,
De Geusen zijnder ingelaten,
Niemant heeft geschoten een loodt,
tLant of den coningh ter baten.
   Acht hebben er menigh kerck geschendt,
Hoewel daer stonden veel omtrent,
Die ’t aensagen met haer oogen;
Gij vromen, hoe waert gij zoo verblent,
Hoe kost gij dat stuck ghedoogen?
   Hollandt, vergeefs wordt gij beklaeght,
Gij hebt er soo menigh priester geplaeght,
En liet de vromen versuchten;
Goudt, silver, kelcken hebt ghy gejaecht,
Dat waren der Geusen vruchten;
   Priesters gehangen, gebracht ter doodt,
Gods kerck gebracht in sware noodt,
De geestelijkheid mostet becoopen,
De schrik in alle kloosters was groot,
tMoster al vluchten en loopen.
   Sij hebben de sacrementen onteert,
Autaeren verwoest en omgekeert,
Wie kan de ellende verclaren?
Sij hebben Gods maechden gevioleert,
Die Christus gehoorsaem waren.
   Dort, boven andere steden schoon,
Gij spande bijcans alleen de croon,
Hoe vielt gij den coningh tegen!
Verloren, tot uwen rechten loon,
Saligheyt, neering, en segen.
   Gou, gij waert er soo katholick,
Nu sijt gij besmet met ketterslijck,
D’onnooslen moet ik beclagen,
Gij sijt gevallen door snoo praktijk,
En door qua schippers lagen.
   Haerlem, gij waert een edele stad,
Nu hebt gij u soo lelijck becladt,
Justicie wechgenomen;
Geusen boeleerden u rijckdom en schat,
En sijn daerin gecomen.
   Amsterdam, die ’t al te boven gaet,
Als een lely onder de doornen staet,
Is zij onbesmet gebleeven;
Al lagh zij in haer vijanden quadt,
De moedt heeft haer niet begeeven.
   Verdreven priesters heeft zy ontfaen,
Haer poorten laet en vroegh opgedaen,
Om de vroomen te logeeren,
En haer van kruys en lijden t’onslaen;
Daerom zal se bloeyen met eeren.
   De konigh moet haer geeven prijs,
En Godt het hemelsche paradijs,
Om ’t geloof dat sij heeft gehouwen;
Eendraghtigh haer borgers, haer raedt was wijs,
Dit deed de Geusen verflouwen.
   ’t Was van Oeghst den seventhiensten dagh,
Dat graef van Lumee de stadt belagh,
Men hoorden daer schieten en graeyen,
De bugers men vromelijk vechten sagh,
De Geusen met schanden schaeyen.
   Met goedt en bloedt, hoort mijn vermaen,
Heeft sij verraderij tegen gestaen,
Daerom salse werden verheven,
Als andere steden sullen vergaen,
Sal Amsterdam noch leven.
   Schoonhoven de stadt, al met Edam,
Behoort men prijsen nae Amsterdam,
Sij hebben haer vroom gedragen;
Edam van boven geen hulp vernam,
De goeden saghmen versagen.
   Delft, hoveerdigh al int gemoet,
Gij zijt gevallen in ’s koninghs bloet,
Door weelden saghmen u dalen,
Tot val brocht dy dijn groote goedt,
Na Geusen sachmen u talen.
   Leyden, waart gij noch niet geleerdt,
Dat gij tweemaal zijt omgekeert,
Die kercken en kloosters saeght breken?
Gij hebt uitheemschen gelogeert,
En gheesten, die oproer preeken.
   Twee gesusters, in boosheit klaer,
Waren Enchuysen en Alckmaer,
Dees heeft de broeders gevangen,
En brocht se tsamen in groot gevaer,
tEnkhuysen sijn se gehangen.
   Den Haegh heeft gheen waerschouwing geacht,
Al hoorde sij der vromen klacht,
Van de wreedheydt der ketterijen,
Maer doen ‘tgevoelde der Geusen macht,
Geraecktet mede in lijen.
   Ik heb gheen andere steden gemeldt,
Die onder de Geusen zijn gesteld,
Een anderen prins geswooren;
Sij hebben ons benauwt, gequelt,
En ’s konings landen verlooren.
   Seght mij, Geusen, is dit het doen,
Dat gij gheeft u graeff voor sijn pardoen,
Privilegien, die hij heeft gegeven? –
Hij is te goedt, dan dat, soo koen,
Gij hem dus soude begeeven.
   Prins des hemels, wij danken u seer,
De Geusen betrouwen wij niet meer,
Vranckrijck heeft d’oogen ontloken;
Wij waren verkocht, geleevert, dats meer,
Hadt verraedt niet uytgebroken.
   Die dit liedeken schreeff vol smert,
Beminde tgeloof met al sijn hert,
Amsterdam tot loff gesongen,
Van een, die anghstigh sat benert,
Maer is den dans ontsprongen.