Joos (de) Zoete de Lake, heer van Villers-au-Bois en Bosque

(1541?- Den Haag 15 april 1589)

Biografie

Veel is onduidelijk over deze lage edelman uit de Zuidelijke Nederlanden, die het schopte tot prominent militair leider van de opstandelingen en stadhouder van Utrecht. Dat begint al met zijn naam. Joos de Zoete schreef hij zelf, en daarom is hier voor deze spelling gekozen. Onduidelijk is welke heerlijkheid Villers-au-Bois hij in bezit had. Het gaat zeker niet om het huidige Villers-au-Bois nabij Atrecht. Dat heette destijds niet zo. Contemporaine bronnen maken duidelijk dat het om een Henegouwse heerlijkheid ging, leenroerig aan Marquette-en-Ostrevent en niet ver van Bouchain. Inderdaad staat er op vroegmoderne kaarten een Villers-au-Bois ten westen van Bouchain, pal ten noorden van Monchecourt. Op moderne kaarten ontbreekt deze plaatsnaam. Door de vele heerlijkheden genaamd Villers  is verder vaak onduidelijk naar welke heer van Villers contemporaine bronnen verwijzen. Zo was er Jean de Montigny, heer van Villers die in 1568 bij Dalheim werd verslagen en eindigde op het schavot in Brussel. Een andere heer van Villers leidde begin jaren 1580 een compagnie bereden haakbusschutters onder Francesco Verdugo. Om de verwarring nog groter te maken heette iemand als Pierre Loyseleur de Villiers soms wel Villers, en omgekeerd Joos de Zoete ook wel Villiers.

Joos de Zoete kwam uit een familie die tot de lage adel behoorde en voor de Opstand tamelijk onbekend is. Zij was waarschijnlijk van Vlaamse oorsprong maar over de verwantschap is, wederom, veel niet zeker. Het eerste feit inzake Joos is zijn ondertekening van het Smeekschrift in 1566 samen met zijn broers Alexander, heer van Haultain en Filips. De laatste schijnt Maltezer ridder te zijn geweest en sneuvelde mogelijk bij Heiligerlee in 1568. Alexander werd na 1572 Oranjes gouverneur van Walcheren en kolonel van het Zeeuwse regiment. Hij verdronk bij de Kouwensteinse Dijk in 1585. Een vierde broer, Antonie, volgde Oranje blijkbaar naar Frankrijk want sneuvelde in de slag bij Moncontour in 1569.

Joos’ verblijfplaats in de jaren 1566-1578 is niet duidelijk. Buiten de Nederlanden vertoefde hij zeker. Volgens Van Meteren was hij in 1570-1572 bij Oranje. In 1573 probeerde de familie Carondelet, eigenaars van Marquette, de heerlijkheid Villers onder controle te krijgen. Filips graaf van Lalaing (1537-1582) verklaarde echter voor een baljuw dat hij Villers had bezeten en verkocht aan ‘Josse de Haultain’ voor 20.000 ponden. Zes getuigen beaamden dat Joos nu de rechtmatige eigenaar was. Hij moest wel als leenman de eed afleggen bij zijn leenheer. Onduidelijk is wanneer Joos de heerlijkheid had gekocht. Mogelijk rond zijn huwelijk in 1559 met Clara d’Anneux (ca. 1540-1617)?

Begin 1578 kreeg Joos van de Staten-Generaal, uit naam van Filips II, een aanstelling als gouverneur van Nijvel. Na de nederlaag van het Staatse veldleger bij Gembloers op 31 januari 1578 verscheen de vijand voor de stad. Joos wist vier bestormingen af te slaan, maar moest op 15 februari capituleren. In de Staten-Generaal bracht hij verslag uit; hij had zich eervol en dapper gedragen en daarmee blijkbaar de aandacht getrokken. De Staten zeiden Joos 2000 gulden toe voor geleden verliezen en zijn compagnie kreeg een extra maand soldij. In augustus 1578 was Joos een van drie kandidaten voor het gouverneurschap van Valenciennes, maar hiervoor was hij klaarblijkelijk te licht.

Uiterlijk in oktober 1579 was Joos gouverneur van Bouchain, gelegen aan de Schelde tussen Valenciennes en Kamerijk. Begin 1580 was hij reeds volledig afgesneden van hulp uit het noorden en sloot een overeenkomst voor militaire bijstand met François hertog van Anjou. In ruil hiervoor legde Joos de eed aan de hertog af als heer en soeverein. Hij boekte een kleine overwinning op een malcontente troepenmacht die Bouchain trachtte te overvallen. Onder de gevangenen waren onder andere de koninklijke gouverneurs van Dowaai en Sint-Omaars.  Tegen de sterkere troepenmacht die kort daarop voor Bouchain verscheen kon hij zich niet handhaven; hulp van de Staten-Generaal bleef, ondanks de inzet van Oranje, uit. Op 5 september 1580 gaf Joos de stad over. Het garnizoen mocht eervol - met bagage en volle bewapening - naar Kamerijk vertrekken. Joos moest beloven drie maanden niet tegen de koning te dienen. Voor het vertrek had hij enige tonnen buskruit met brandende lonten laten verbergen. De explosies veroorzaakten grote schade. Woedende malcontente troepen achtervolgden Joos tevergeefs. Deze verklaarde niet tegen de overeenkomst te hebben gehandeld, ‘so sy hare conditien niet bondig genoeg hadden gemaekt’ [Bor, boek XV, 214-215]. Hij vond de achtervolging wél een schending van de afspraken en achtte zich er daarom niet meer aan gebonden.

In 1581-1583 diende Joos in Vlaanderen, klaarblijkelijk als veldmaarschalk onder het opperbevel van de prins van Epinoy. Chronisch geldgebrek betekende dat de Staatse troepen weinig nuttigs uitrichtten. Joos wenste eind 1581 ontslag wegens ziekte en de slechte betaling. Zijn band met Oranje in deze jaren was goed en hecht. Vanaf april 1583 diende Joos als veldmaarschalk in noordelijk Brabant in het veldleger dat Eindhoven moest ontzetten. Geldgebrek en slechte bevoorrading leidden tot hongerende en deserterende soldaten. Nog voor het leger de Schelde over was, had Eindhoven zich overgegeven. In januari 1584 kreeg Joos van Oranje, hiertoe bevoegd door de Staten-Generaal, een aanstelling als veldmaarschalk beoosten Maze onder de graaf van Hohenlohe. Nadat de Staten-Generaal in juni het besluit namen om het platteland in de frontlinie te vernietigen, omdat de vijand daarvan leefde, begon Joos in juli met vernielingen nabij Zutphen. Daarbij nam hij ook plattelanders gevangen. In deze periode hoort ook de bewering van Verdugo - die had dat van horen zeggen - dat Joos Zutphense vrouwen en kinderen die de oogst wilden binnenhalen zeer wreed had behandeld. Hij zou enkele levend hebben laten begraven en anderen neus en oren hebben laten afsnijden. Pas in december 1584 beëindigden de Staten de verwoestingen, tegen betaling door Overijssel.

In oktober 1584 was Joos door de Staten van Utrecht tot stadhouder gekozen, als opvolger van Oranje. Dit was zonder twijfel vooral wegens zijn militaire capaciteiten; nog in juni had het stadsbestuur van Gent aan Oranje verzocht om Joos als bevelhebber naar hen terug te sturen. De Staten-Generaal bevestigden de keuze van Utrecht in november. Samen met de graven van Hohenlohe en Nieuwenaar en Maarten Schenck droeg Joos in 1585 de zorg voor de verdediging langs de IJssel. In de slag bij Amerongen op 23 juni 1585 raakte de Utrechtse stadhouder krijgsgevangen. Verdugo, die beweerde in zijn jeugd nauw bevriend te zijn geweest met Joos, kocht hem van de soldaten en stelde zijn rantsoen op 12.000 gulden. Aanvankelijk verbleef hij in Verdugo’s huis in Groningen, maar uit veiligheidsoverwegingen liet de koninklijke stadhouder hem naar Lingen brengen. Vrij kwam Joos alleen door de inspanningen van zijn vrouw in 1586-1587. In december 1587 werd hij vrijgelaten in ruil voor een voorlopige betaling van 3.000 gulden en twee Spaanse officieren. De Staten beloofden Joos te helpen met het opbrengen van de rest van het rantsoen.

Joos nam zijn positie in de Staatse legertop weer in. Hij kreeg een nieuwe aanstelling als veldmaarschalk, zij het tegen een lager traktement, hetgeen wrevel wekte. Joos’ herinstallatie als stadhouder van Utrecht vond niet plaats door verzet vanuit de  calvinisten die in Utrecht de macht hadden overgenomen. Joos was niet recht genoeg in de leer en volgens Van Reyd werd zijn vrouw Clara ervan verdacht katholiek te zijn en binnenshuis de mis te horen. Voortdurend maakte Joos zich zorgen over geld en met name de betaling van zijn rantsoen. Als hij in gebreke bleef moest hij immers terug in gevangenschap. In februari 1589 dreigde Joos zelfs met ontslag. De Staten antwoordden doodleuk dat hij geen ontslag kon nemen. Kort hiervoor was Joos om niet gedocumenteerde redenen in conflict geraakt met Maarten Schenck. Als een van de meest ervaren bevelhebbers stond hij in maart-april 1589 de jonge stadhouder Maurits van Nassau bij voor Geertruidenberg. Joos leidde de operaties te land toen hij werd getroffen. Hij overleed kort daarop in Den Haag en kreeg een begrafenis in de Hofkapel op het Binnenhof.

Joos’ vrouw Clara, die na haar dood naast hem werd begraven, was nog jaren bezig met het innen van achterstallig traktement. Joos’ rantsoen was in 1596 nog niet volledig betaald. Na veel inspanning harerzijds en zelfs voorspraak van Maurits in 1591, kreeg Clara zelf een pensioen op grond van Joos’ verdiensten. Dit bedroeg bij haar overlijden 1000 gulden per jaar. Zolang de familiebezittingen geconfisqueerd waren had Clara geen ander inkomen. Het Twaalfjarig Bestand voorzag in de teruggave van geconfisqueerde goederen. Meteen na de afkondiging in 1609 reisde Joos’ enige zoon en erfgenaam Filips af naar Henegouwen om Villers te claimen. De familie Carondelet had de heerlijkheid inmiddels echter gekregen van de aartshertogen en Paul de Carondelet, heer van Maulde (1551-1625) weigerde haar op te geven. Filips schreef de aartshertogen en schakelde Oldenbarnevelt en de Staten-Generaal in, maar het is onduidelijk hoe het afliep. Beide eisers en hun nazaten bleven de titel heer van Villers gebruiken.

In totaal had Joos vijf kinderen met Clara. Filips (1562?-1634) was net als zijn vader krijgsman, werd in 1618 gouverneur van Willemstad en Klundert en was gehuwd met Beatrice Hooftman (?-1644). Van de vier dochters was Marguerite non in Kamerijk. Van Clara is niet meer bekend dan dat ze in 1617 de Staten-Generaal tevergeefs vroeg of ze het pensioen van wijlen haar moeder mocht houden. Anna trouwde met Adolf van Meetkerke (1576?-1625), vanaf 1614-1615 sergeant-majoor-generaal van het Staatse leger. Catherine was in Frankrijk gehuwd met de heer van Theil.

Historiografie

In de geschiedschrijving heeft Joos maar weinig aandacht gekregen. Hier zullen verschillende factoren een rol spelen. Hij kwam uit een relatief onbelangrijke familie, speelde maar korte tijd een prominente rol tijdens het dieptepunt van de Opstand, en overleed voor het tij voor de rebellen duidelijk keerde. Verder past Joos niet in het calvinistisch-orangistische discours over de Opstand dat in de Verenigde Provincies opgeld deed. Er bestaat een postuum portret van Joos uit het atelier van Jan Antonisz. van Ravesteyn (Rijksmuseum Amsterdam, SK-A-552). Dit portret behoort tot een serie afkomstig uit het stadhouderlijk hof te Leeuwarden. Voor de Friese stadhouder Willem Lodewijk van Nassau was Joos blijkbaar een spitsbroeder om voor ogen te houden. In 1585 had hij voor de gevangen Joos een medicus naar Groningen gestuurd.

De grafzerk van Joos en Clara werd in 1870 teruggevonden en is nu te bezichtigen in een kelder van de Ridderzaal (Binnenhof 8a).

 Erik Swart

 

Naslagwerken:

Van der Aa.

 

Archieven:

Nationaal Archief, Den Haag (NA), Archief Van Bijlandt (1.10.14), inv. nr. 173-175, 1006.

NA, Archief Van Dorp (1.10.25), inv. nr. 276.

NA, Archief Stratenus (1.13.17), inv. nr. 552.

NA, Archief Johan van Oldenbarnevelt (3.01.14), inv. nr. 400, 2307, 3532.

NA, Archief van de Staten-Generaal 1576-1796, inv. nr. 16-18, 4868, 4870, 11091.

NA, Archief van de Raad van State, commissieboeken (1.01.19), inv. nr. 1524.

 

Database correspondentie Willem van Oranje:

http://resources.huygens.knaw.nl/wvo/.

 

Literatuur:

Pieter Bor, Oorsprongk, begin, ende vervolgh der Nederlandsche oorlogen (4e druk; Amsterdam 1679-1684).

Félix-Victor Goethals, Dictionnaire généalogique et héraldique des familles nobles du royaume de Belgique I (Brussel 1849).

Benjamin Kaplan, Calvinists and Libertines. Confession and community in Utrecht, 1578-1620 (Oxford 1995).

Emanuel van Meteren, Historie der Neder-landscher ende haerder na-buren  oorlogen ende geschiedenissen tot den iare 1612 (Den Haag 1614).

N.N., ‘Het geslacht Zoete de Laeke’, De navorscher 13 (1863) 129-134.

Resolutiën der Staten-Generaal van 1576 tot 1625. N. Japikse et al. ed. (Den Haag 1915-1994).

Everhard van Reyd, Historie der Nederlantscher oorlogen, begin ende voortganck tot den jaere 1601 (Leeuwarden 1650).

Joseph de Saint-Genois, Mémoires généalogiques, pour servir a l’histoire des familles des Pays-Bas I (Amsterdam 1780).

Jacobus Scheltema, Staatkundig Nederland, een woordenboek tot de biographische kaart van dien naam II, 1 (Amsterdam 1806).

Erik Swart, Krijgsvolk. Militaire professionalisering en het ontstaan van het Staatse leger, 1568-1590 (Amsterdam 2006).

Hubert Van Houtte ed., Tafels van de resolutieboeken der Staten van Vlaanderen I (1580-1583 en 1614-1631) (Brussel 1936).

Francesco Verdugo, Voor God en mijn koning. Het verslag van kolonel Francisco Verdugo over zijn jaren als legerleider en gouverneur namens Filips II in Stad en Lande van Groningen, Drenthe, Friesland, Overijssel en Lingen (1581-1595). Jan van den Broek ed. (Assen 2009).

Verslag omtrent het onderzoek naar het aanwezig zijn van grafsteden of andere historische merkwaardigheden in de voormalige hofkapel op het ’s Gravenhaagsche Binnenhof (Den Haag 1879).

Jona Willem te Water, Historie van het verbond en de smeekschriften der Nederlandsche edelen, ter verkrijginge van vrijheid in den godsdienst en burgerstaat in den jaaren 1565-1567 I, III-IV (Middelburg 1779, 1795-1796).

Johan van de Water, Groot Placaatboek vervattende alle de placaten, ordonnantien en edicten der edele mogende heeren Staten ’s lands van Utrecht, mitsgaders van de ed. groot achtb. heeren borgemeesteren en vroedschap der stad Utrecht I (Utrecht 1729).